
Jurisprudentie
BB2388
Datum uitspraak2007-08-09
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1482 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1482 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herplaatsing na gemeentelijke herindeling. Diensttijdcriterium. Geen discriminatie.
Uitspraak
06/1482 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 januari 2006, 05/1340 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst (hierna: college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellante is in persoon verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.E. Capel, werkzaam bij de gemeente Bronckhorst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante was werkzaam als juridisch/bestuurlijk medewerker bij de voormalige gemeente Zelhem. Met ingang van 1 januari 2005 is deze gemeente met vier andere gemeenten samengevoegd tot één nieuwe gemeente, de gemeente Bronckhorst. Met het oog op herplaatsing van de personeelsleden van de vijf voormalige gemeenten binnen de nieuwe gemeentelijke organisatie is na overleg met de commissie voor bijzonder georganiseerd overleg en de bijzondere ondernemingsraad als bedoeld in de Wet Algemene regels herindeling, het Sociaal statuut gemeente Bronckhorst i.o. (hierna: Sociaal statuut) vastgesteld. Uitgangspunt voor sociaal beleid is dat tengevolge van de gemeentelijke herindeling in beginsel geen gedwongen ontslagen zullen plaatsvinden. Ten behoeve van de plaatsing van de betrokken ambtenaren is een overzicht gemaakt van alle functies in de nieuwe organisatie en hebben de ambtenaren kunnen opgeven voor welke functies zij belangstelling hebben. Er wordt bij de inpassing uitgegaan van het principe “mens volgt functie”. Aan ambtenaren die hun functie niet kunnen volgen wordt een passende of geschikte functie aangeboden. In artikel 15, vierde lid, van het Sociaal statuut is de inpassingsvolgorde vastgesteld voor het geval een functie voor meerdere ambtenaren passend is en de formatieruimte te gering is om al de ambtenaren in die functie te plaatsen. In deze gevallen wordt voorrang gegeven aan, voor zover hier van belang, de ambtenaar met de meeste ABP-diensttijd (hierna ook: diensttijdcriterium).
1.3. Appellante heeft als eerste voorkeur de functie van beleidsmedewerker A bij de afdeling Bestuurs- en managementondersteuning opgegeven, haar tweede voorkeur was de functie van juridisch medewerker bij de afdeling Ruimtelijke en economische ontwikkeling. Omdat voor de eerstgenoemde functie behalve appellante nog een andere kandidaat met een langere ABP-diensttijd beschikbaar was voor wie deze functie passend was, heeft het college appellante bij besluit van 13 januari 2005 geplaatst in de functie van haar tweede voorkeur. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar het college bij besluit van5 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
1.4. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Ook in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college met zijn besluit een andere (mannelijke) kandidaat en niet appellante in de functie van beleidsmedewerker A te plaatsen, heeft gehandeld in strijd met non-discriminatiebepalingen als artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, Trb. 1978, 177) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, Trb. 1951, 154; 1990, 156). Appellante heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het criterium van de meeste ABP-diensttijd discriminerend is ten opzichte van jongeren en vrouwen. Nu appellantes nadere onderbouwing van dit standpunt zich heeft beperkt tot de discriminatie van vrouwen, zal de Raad zich hiertoe beperken.
2.2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat niet is komen vast te staan dat door het hanteren van het diensttijdcriterium bij de herplaatsing van ambtenaren in de gemeente Bronckhorst meer vrouwen dan mannen zijn benadeeld. Hij zal dit verder in het midden laten, nu - zoals uit het volgende zal blijken - appellantes grief niet kan slagen.
2.3. Het in de door appellante genoemde bepalingen vervatte algemene beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding, de promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden specifiek uitdrukking gevonden in richtlijn 76/207/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen. Deze richtlijn is gewijzigd bij richtlijn 2002/73 EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002. Nu de uitvoeringstermijn van richtlijn 2002/73 EG eerst op 5 oktober 2005 - derhalve na het bestreden besluit - is verstreken en ook de implementatie van richtlijn 2002/73 EG ten tijde van het bestreden besluit nog niet was voltooid, zal de Raad uitgaan van richtlijn 76/207/EEG zoals deze luidde voorafgaand aan voornoemde wijziging.
2.4. Ter implementatie van richtlijn 76/207 EEG is de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (Wgbmv, Stb.1980, 86, nadien gewijzigd) ingevoerd. De Raad ziet - voor zover in dit geding van belang - geen aanwijzing voor een onjuiste, onvolledige of anderszins gebrekkige implementatie van richtlijn 76/207/EEG en zal de Wgbmv aan haar toetsing ten grondslag leggen. Artikel 3 van de Wgbmv verbiedt onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de aanbieding van een betrekking of bij de vervulling van een openstaande betrekking. Ingevolge artikel 6 van de Wgbmv geldt het verbod niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is. De werkgever dient in dat geval aan te tonen dat de betrokken handelwijze haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. De aangevoerde rechtvaardiging moet zijn gebaseerd op een legitiem doel.
2.5. Blijkens het Sociaal statuut heeft bij de herplaatsing een werkgarantie voor alle ambtenaren van de vijf betrokken gemeenten voorop gestaan, waarbij gestreefd is naar een goede kwalitatieve bezetting van de functies. Bij de plaatsing wordt uitgegaan van de regel ‘mens volgt functie’. Aan ambtenaren die hun functie niet kunnen volgen wordt een passende functie aangeboden. Indien er meer gegadigden zijn voor een bepaalde functie en die functie voor die verschillende gegadigden ook passend is wordt beoogd de meest geschikte persoon op die functie te plaatsen.
De Raad acht dit een geoorloofd doel. Hij wijst er daarbij op dat met het Sociaal statuut geen regeling van de promotiekansen is beoogd en dat de herplaatsing in het kader van de herindeling geen onderdeel is van het bevorderingsbeleid van de nieuwe gemeente. De functies waarin beide kandidaten na de herindeling zijn geplaatst hebben hetzelfde niveau als hun respectievelijke oorspronkelijke functies in de voormalige gemeenten.
2.6. Voor de bepaling wie van de onder 2.5. bedoelde gegadigden de meest geschikte persoon is om op de openstaande functie te plaatsen is in het Sociaal statuut aansluiting gezocht bij de ambtelijke werkervaring van de betrokken ambtenaren en wordt de ambtenaar met de meeste ABP-diensttijd op de functie geplaatst.
Bezien dient te worden of dit gekozen middel, het diensttijdcriterium, passend en noodzakelijk is.
2.7. Bij interpretatie van ter implementatie van een richtlijn totstandgekomen nationale regelgeving dient ook de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) te worden betrokken. Zoals het Hof regelmatig heeft overwogen - onder andere in zijn arrest van 3 oktober 2006, Cadman, C-17/05 - stelt (werk)ervaring de werknemer in de regel in staat zijn werkzaamheden beter te verrichten. Werkervaring kan derhalve in beginsel als een geschikt middel voor de - verwachte - kwaliteit van de dienstverrichting gelden. Door appellante is niet gesteld dat dit voor de door haar geambieerde functie anders was. Dat aan dit criterium door het college nader inhoud is gegeven door (slechts) de ABP-diensttijd in aanmerking te nemen, is voor het onderhavige geval niet doorslaggevend geweest. Uit de gedingstukken blijkt immers dat ook indien appellantes ervaring in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen en haar ervaring als gemeenteraadslid in aanmerking wordt genomen, zij op aanmerkelijk minder relevante werkervaring kan bogen dan haar mannelijke collega.
2.8. Gezien het vorenstaande is in het onderhavige geval naar het oordeel van de Raad sprake van een passend en noodzakelijk middel om het beoogde doel, een goede kwalitatieve personeelsbezetting, te bereiken.
2.9. De door appellante ter betwisting van de geschiktheid van het diensttijdcriterium aangevoerde grief, dat het criterium niet heeft kunnen voorkomen dat veel oudere mannelijke ambtenaren na de samenvoeging van de vijf betrokken gemeenten vervroegd zijn uitgetreden, kan appellante naar het oordeel van de Raad niet baten. Naar aanleiding van die grief merkt de Raad op dat de betrokken ambtenaren slechts vrijwillig gebruik hebben gemaakt van de door de toepasselijke collectieve arbeidsvoorwaardenregelingen geboden mogelijkheid van vervroegde uittreding.
2.10. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van appellante. Appellantes beroep op artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM leidt niet tot een ander oordeel.
3. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
Q